CENTRUM ’45
Stichting Centrum ‘45
Over wat moeders in Indië tijdens de Japanse bezetting hebben beleefd zijn of waren zij doorgaans zwijgzaam. Na de oorlog en de Bersiap-tijd begonnen ze in Nederland overnieuw. We weten wel dat hun verhalen –bij alle overeenkomsten- in veel opzichten van elkaar verschillen. Dit geldt ook, en in nog sterkere mate, voor de belevenissen van de in Nederland opgroeiende kinderen. Neem het tijdstip dat zij te horen kregen dat zij een Japanse vader hadden: van jongs af aan, in de puber- of tienerjaren, of pas op middelbare leeftijd, als je zelf al kinderen hebt; of de vraag hoe hun stiefvader, als ze die al hadden, was: Indisch, Moluks, of Hollands, met oorlogsleed belast of niet, liefdevol of niet; of het jaar dat de kinderen met hun moeder tussen 1946 en 1956 naar Holland zijn gekomen. Enzovoort. We moeten oppassen met generaliseren. Maar uit eigen ervaring, gesprekken, TV-documentaires, publicaties, en uit de interviews van Chantal Maschke en Eveline Büchheim, weten we dat de Japans-Indische nakomelingen het over het algemeen niet gemakkelijk hebben gehad. Het heeft te maken met de onzekerheid over de onbekende vader, het stilzwijgen van de moeder, een vijandige omgeving, en de gecompliceerde identiteit: als kind voortgekomen uit een natie die veel onheil had aangericht. Bij dit alles komt dat de Japanse afkomst in ieders uiterlijk in meer of mindere mate zichtbaar was en is. Deze elementen die per individu variëren, ook in zwaarte en omvang, maken begrijpelijk dat men in de vereniging elkaar vanaf het begin (1990) als ‘lotgenoten’ zag. De problematiek is herkenbaar, ook voor diegenen die het Japanse deel van henzelf vroeg of laat ‘een plek’ hebben gegeven, zoals dat heet, en daarmee vrede hebben. Regelmatig was hulp nodig, deskundige hulp, en dat is voor een aantal mensen ook nu nog het geval.
Het Centrum ’45 biedt sinds enige tijd goede behandel- en gespreksmogelijkheden. Zonder –wanneer nodig- individuele therapieën uit te sluiten kiest men als uitgangspunt voor groepsbehandeling op basis van ‘lotgenootschap’. Vanaf 1973 heeft het ervaren van lotgenootschap een centrale plaats in de behandelvisie ingenomen. Dirk Wepster die als psycholoog en psychotherapeut verbonden is aan het Centrum heeft dit op 18 november 2007 voor de JIN in een lezing toegelicht. Momenteel volgt een zestal Jinners de groepsbijeenkomsten in het Centrum. Deze vorm van contact tussen lotgenoten wordt door ieder als positief en heilzaam ervaren.
Een rode draad die in de ervaringen te herkennen is, al blijft het oppassen met generaliseren, betreft de vraag naar wie de vader is, en dan vooral het isolement met betrekking tot die vraag. Meestal erkende de omgeving die vraag immers niet. Informatie of hulp ontbraken, of kwam pas erg laat. Regelmatig was of is nog steeds het goedbedoelde advies te horen om het zoeken naar de onbekende vader of zijn familie niet te beginnen, of maar af te sluiten. Maar veelal is dit gebaseerd op onbegrip over de behoefte die kinderen hebben aan kennis over hun vader. Een behoefte die nooit helemaal verdwijnt. Een andere draad in de ontwikkeling betreft gevoelens van schaamte: over het feit dat je er bent, je afkomst willen verbergen, je moeder of familie niet in verlegenheid willen brengen, het normaal vinden gemeden te worden, het schrijnende en pijnlijke wanneer sprake was of is van Japanse wandaden, ook al heb je daar persoonlijk geen schuld aan. (Dit laatste gevoel is de naoorlogse Duitse generaties niet vreemd, noch de Japanse zoals aan Jinners uit tal van reizen en persoonlijke contacten is gebleken).
Maar, zoals Wepster in zijn lezing opmerkte: “Mijn vak is er één, waarin naast beschaming over wat wij mensen elkaar aandoen, keer op keer ook ‘s mensen veerkracht indrukwekkend zichtbaar wordt.”
Op de site van de Stichting Centrum ’45 is over dit alles méér informatie te vinden. De lezingen van Dirk Wepster zijn na te lezen op www.centrum45.nl/. Ook vindt u daar zijn contactgegevens.