WUBO
WUBO
Een terugkerende vraag bij de vereniging JIN is naar de werking van de wetten die ondersteuning bieden voor degenen die door de oorlog getroffen zijn. De PUR (het uitvoerend orgaan) is momenteel een ingrijpend veranderingsproces ingegaan. Dit brengt onder meer mee dat zij de slinkende groep Indische Nederlanders die de oorlog heeft meegemaakt, actief benadert om na te (laten) gaan of zij in aanmerking komen voor ondersteuning. De namen zijn bij de PUR bekend doordat ze zich indertijd voor “Het Gebaar” hebben aangemeld. Nederland heeft een uniek systeem van wetten die uitdrukking zijn van maatschappelijke solidariteit met oorlogsgetroffenen. In Engeland bijvoorbeeld bestaat dit niet; oorlogsslachtoffers zijn daar hoofdzakelijk aangewezen op particuliere (charity-)fondsen. Wat daar daarentegen wel is aangepakt, is een spoedige en royale salariscompensatie van de eigen militairen en ambtenaren die in krijgsgevangenschap of internering waren geraakt (de zogenaamde “backpay”), wat in Nederland -het zij ook hier nog maar eens herhaald- tot op heden niet is gedaan. Maar dit is terzijde. Op de site zal –later- op een nieuwe pagina ter informatie dieper worden ingegaan op de WUBO en wat die wet wel of niet mogelijk kan betekenen voor JIN’ers. Hier zij al meteen vermeld dat de Japanse afstamming in het kader van de WUBO op zich géén geldig criterium is. Dat is begrijpelijk, want deze afkomst staat beslist niet gelijk aan ‘getroffen’ zijn, laat staan slachtoffer zijn. Aan de andere kant: de Japanse afkomst kan voor het kind en later, in bepaalde omstandigheden gevolgen hebben meegebracht die niet zo prettig zijn, om het zacht uit te drukken, en dat is in zekere zin ook een gevolg van de oorlog. Hoe dit ook zij, in 1997 is deze vraag aan de PUR voorgelegd, bij een WUBO-aanvraag van een JIN-lid, ondersteund door de vereniging JIN. Het bezwaarschrift is toen in nauwe samenwerking met de stichting Pelita opgesteld. De PUR heeft dit ongegrond verklaard. Dus ‘afkomst’ is voor de toepassing van de WUBO op zich géén criterium. Later meer. (HG)
Geplaatst op 07/04/2008
WUBO (II)
De Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV) is op een enkele uitzondering na niet relevant voor Japans-Indische Nakomelingen. Die uitzondering betreft enkelen die als baby in een Japans interneringskamp hebben verkeerd. Dat gebeurde nadat hun moeder –zwanger geraakt in een relatie buiten het kamp- alsnog in 1944 in een kamp is geïnterneerd en daar de baby ter wereld bracht. De Wet Uitkering Burger-Oorlogsslachtoffers (WUBO) is van toepassingbuiten deze internering.
De WUBO dateert van 1984 en beoogde als laatste uitkeringswet de resterende, niet onder andere wetten vallende, slachtoffers te helpen. Daarom is de omschrijving ruim maar niet onbeperkt. Het gaat om mensen die op bijzondere wijze door het oorlogsgeweld getroffen zijn. Slachtoffers van algemene oorlogsomstandigheden, hoe zwaar ook, vallen niet onder de wet. De periode is begrensd. Voor Nederlands-Indië loopt die tot 27 december 1949, de datum van de souvereiniteitsoverdracht. De Bersiap-tijd telt dus mee (indien men als gezegd op bijzonder wijze is getroffen). De wet geldt alleen voor burgers, niet-burgers kunnen geen rechten ontlenen aan de wet. Ten slotte: het gaat om handelingen van de bezettende macht (dus eventuele gevolgen van een internering door de Nederlandse overheid vallen buiten de wet).
Een aanvrager is burger-oorlogsslachtoffer als hij gebeurtenissen heeft meegemaakt in de zin van de WUBO (“calamiteiten”), én daardoor blijvend invalide is geworden. De wet geeft los daarvan ook de mogelijkheid te worden slechts te worden erkend als ‘slachtoffer van oorlogsgeweld’ in de zin van de WUBO (art. 34). Dan wordt alleen onderzocht of de gebeurtenis een calamiteit is in de zin van de WUBO. Deze ‘erkenning’ kan om meerdere redenen van belang zijn. Wanneer later in het leven nog lichamelijke of geestelijke gevolgen aan de dag treden, is fase één in de (lange) procedure al afgehandeld. Idem wanneer mensen van plan zijn naar Nederland te komen; in het buitenland woonachtigen vielen voorheen niet onder de wet. Een ‘erkenning’ kan los van geldelijke compensatie in psychologisch opzicht belangrijk voor iemand zijn. Ze kan verder een entree bieden bij andere mogelijkheden van zorg- en hulpverlening. Terzijde: voor JIN’ers zijn los van deze wet in de laatste jaren de mogelijkheden voor hulpverlening duidelijk verbeterd. Zie vooral het aanbod van CENTRUM ’45 zoals elders op de site is toegelicht.
Wat valt wel of niet onder de calamiteiten? Over deze vraag is in de afgelopen ruim twintig jaar bij de toepassing van de wet steeds meer duidelijkheid gekomen. Zoals vorige keer al is opgemerkt valt het kind-zijn van een Duitser of een Japanner daar niet onder. Bij de beoordeling hiervan wordt verondersteld –aldus de Raadkamer die over de aanvragen beslist- dat de vader niet optrad in zijn hoedanigheid als bezetter. Er is sprake van een te ver verwijderd verband. Ook aanvragen van NSB-kinderen die door hun ouders naar Duitsland zijn meegenomen, zijn afgewezen. De omstandigheden nadien zijn het gevolg van de handelwijze van de ouders en niet van een ‘bezettende macht’ als bedoeld in de wet. Deze lijn kan je doortrekken naar slechte ervaringen van JIN’ers met stiefvaders (om misverstand te voorkomen: er zijn ook veel goede tot zeer goede ervaringen met stiefvaders), of naar slechte ervaringen in weeshuizen die sommigen hebben ondervonden, of –in ruimere zin- negatieve maatschappelijke ervaringen: dit alles is een gevolg van de handelwijze van de mensen in de directe leefomgeving van het kleine, opgroeiende kind.
In 1995 is de wet uitgebreid waar het gaat om ‘handelingen of maatregelen gericht tegen derden’. Dit wordt in de wandeling wel aangeduid als het ‘verdwaalde kogel-artikel’: een gebeurtenis gericht tegen anderen waarvan iemand onbedoeld het slachtoffer wordt. De uitbreiding betreft de toevoeging van degenen die ‘psychisch getroffen waren door geweld tegen derden’. Dit geldt alleen voor jeugdigen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat die getuige waren van executie of mishandeling, en daarvan schade hebben opgelopen.
(HG 7 april 2008).